28 november 2021

Een Bijzondere Kerst – 2

De kerstborrel was hetzelfde als elk jaar: saai. Een aaneenschakeling van geleuter, gezwets en geklets. De directeur die een praatje had gehouden over hoe goed het wel niet ging met het bedrijf had dat dit jaar gedaan via een opgenomen videoboodschap die op een groot scherm werd getoond. Ja, met hem ging het goed. Hij zat ergens in een warm oord om de donkere dagen door te brengen. De bedrijfsleider prees zoals gewoonlijk zijn staf, in de hoop dat zo’n peptalk er toe zou leiden dat iedereen nog meer zijn best zou doen. En dan was er het geklep na het officiële gedeelte. Zoveel gepraat dat je er haast doof van werd. Het geroezemoes veroorzaakte een dreun in het hoofd van Jacob die hij met geen mogelijkheid kon weg krijgen, zo leek het. Al een paar keer was hij naar het toilet gegaan om zijn gezicht nat te maken met ijskoud water in de hoop dat het wat helderder zou worden in zijn kop, maar het werkte niet vandaag.

Jacob had een grondige hekel aan dit soort plichtplegingen. Gezamenlijk! Gezellig! Ammehoela! Op de werkvloer was het ieder voor zich en een collega een loer draaien, in de hoop en verwachting daarmee een wit voetje bij de bedrijfsleider of zelfs de directeur – als je het durfde wagen hem rechtstreeks te benaderen zonder tussenkomst van de bedrijfsleider – te halen, leek de gewoonste zaak van de wereld te zijn.

En dan dat eeuwige geroddel achter elkaars rug om. De een had het kantoor nog niet verlaten om naar huis te gaan na haar uren voor die dag of de geruchtenmachine werd opgestookt. De een wist dit, een ander wist nog wel iets anders. En dat alles alleen maar om er zelf beter uit te komen. Egoïsme ten top. Het maakte niet uit hoe je een ander zwart maakte als je er zelf maar goed op kwam te staan want was jij niet altijd beschikbaar als de baas je nodig had? Was jij al ziek geweest dit jaar? En kijk eens naar hem? Alweer migraine! En wie mag het werk weer overnemen?

Vooral dat elkaar zwart maken was iets dat Jacob tegenstond. Hij deed er dan ook nooit aan mee. Natuurlijk probeerden zijn collega’s – mannen en vrouwen – hem wel eens te betrekken in zo’n onzinnig gesprek maar ze wisten inmiddels ook dat zijn standaardreactie luidde: ‘Daar heb ik niets mee te maken,’ of iets van gelijke strekking. En ja, dan viel je ook in ongenade. Want deed je niet mee met de rest, dan lag je eruit. Wilden ze helemaal niets meer met je te maken hebben. Wilden collega’s die eerst nog wel eens een biertje met je gingen drinken op vrijdagmiddag na het werk je ineens helemaal niet meer kennen. En toen kreeg hij dat op een functioneringsgesprek ook nog eens voor z’n kiezen. ‘Ik begrijp dat je niet zo goed ligt bij de groep, Jacob. Enig idee hoe dat komt?’ Hij had hij de bedrijfsleider gewoon zijn waarheid verteld. Dat hij er voor het werk was en niet voor het meedoen aan geroddel over elkaar. Het had hem een blik opgeleverd die hij alleen maar kon uitleggen als bewondering. Daarna had hij een waarschuwing gekregen: ‘Helemaal mee eens, Jacob, maar daarmee maak je het jezelf wel moeilijk binnen een groep mensen.’ Ja. Dat wist hij en het maakte hem niet uit.

Nu die ellendige kerstborrel nog zien door te komen. Af en toe keek hij op zijn horloge om te zien of het nog niet tijd was om weg te gaan. Niet dat hij een afspraak of zo had maar als het vijf uur was kon hij met goed fatsoen zijn hielen lichten. Tegen die tijd zouden meerderen dat doen en waarom hij dan niet? Het werd echter later dan hij gehoopt had want Eta wist hem te strikken om samen met haar de boel na afloop op te ruimen. Met Eta was niets mis. Een leuke meid. Eentje die je wel kon hebben, zo vond Jacob. Ze was anders dan de anderen. Ze gaf nooit een oordeel als anderen haar iets vroegen. Bleef in haar antwoorden altijd wat vaag en liet nooit het achterste van haar tong zien, tenminste … zo kwam het op hem over.

Toen ze dan tegen half zes de boel redelijk op orde hadden, liepen ze naar de uitgang. Jacob stelde het alarm in en daarna sloot hij achter hen beiden de buitendeur.

“Nog plannen voor de Kerst, Jacob?” vroeg ze hem.

Jacob hoorde het hoge stemmetje. Iets waarmee ze vaak geplaagd werd maar waarvan ze zich nooit iets aan leek te trekken. “Nee. Niet echt. Geen plannen.” Even viel hij stil. Hij voelde zich somber ineens. Alsof een donkere deken over hem heen viel. Toch herstelde hij zich heel snel weer. “En jij?”

“Ik ga naar mijn ouders zoals altijd. Ze hebben een vakantiehuisje in Luxemburg en daar rijd ik straks nog heen.”

“Dat is nog een flink eind dus!”

“Ach, valt mee. Ik ken de weg prima en gelukkig hebben we geen winters weer.”

“Nee. Een witte kerst zal het niet worden dit jaar,” reageerde Jacob en werd daarna enorm verrast toen ze hem twee kussen gaf.

“Heel prettige kerstdagen, Jacob, en een goede jaarwisseling.”

Verbaasd en met zijn mond open van verbazing stond hij daar en keek haar na. “Jij ook,” riep hij toen ze al bijna bij de hoek van de straat was. Hij zag hoe ze haar hand ophief, zich even omdraaide, en naar hem zwaaide.

Nog steeds confuus liep Jacob in de andere richting. Het begon te motregenen. Hij zette de kraag van zijn jas op, stak de handen in de zakken en slenterde de straat uit. Zomaar nergens heen. Want waar zou hij heen moeten? Er was niemand die op hem wachtte. Hij stond bijna alleen op de wereld en op dit moment voelde hij zich ook zo. Verlaten. Alleen. Hij haalde zijn neus op. Begon hij verkouden te worden of raakte hij geëmotioneerd? Dat stomme kerstgedoe ook! Allemaal van die opgelegde dingen. Je huis versieren, lampjes overal. Nee, daar deed hij niet aan mee. Als het aan hem lag kwam er geen boom in huis. Het gaf alleen maar troep. En extra betalen aan de energiemaatschappij zag hij ook niet zitten.

Ineens stond hij aan de kade van de rivier. Hij was er niet bewust heen gelopen want de rivier lag helemaal niet op de route van kantoor naar zijn huis maar zijn voeten en zijn sombere gedachten hadden hem hierheen gevoerd. Hij liep naar de balustrade en zette zijn ellebogen erop. Het water onder hem kabbelde tegen de stenen aan. Een melancholiek gevoel overviel hem. Eerder was dat gevoel van duisternis er al geweest en nu ineens dit rot gevoel. Wat was er aan de hand met hem vandaag? Kwam het door die oplegde vreugde die anderen hadden vanwege het zogenaamde kerstgevoel en dat hij zich daar tegen afzette? Hij wist het niet en liet de gedachte los. Hij voelde zich somber. Wat als hij nou eens in het water zou springen. Het water was ijskoud en zou … Een eindje verder kon je van de kade via een trappetje naar de steiger beneden. Waarom niet. Hij had niemand. Niemand had hem nodig. Wat deed het er allemaal nog toe. Waarom zou hij het niet doen? Aan hem ging niets verloren. Niemand zou om hem rouwen toch? Hij liep verder. Hij naderde het trappetje en net toen hij een voet op de eerste trede wilde zetten ging zijn telefoon.

“Ben je nog op je werk, oom Jacob?” hoorde hij toen hij de telefoon had opgenomen.

“Nee. Sorry, Jem, ik ben wat blijven hangen. Heb iemand geholpen alles op te ruimen en ben nu onderweg.” Hij keek op zijn horloge en schatte in hoelang hij er over zou doen. “Nog een kwartier ongeveer en dan ben ik thuis.”

“Oké! Je zult op je neus kijken als je er bent!” En daarmee had zijn neefje de verbinding verbroken.

Dat beloofde niet veel goeds, zo bedacht Jacob zich. Zijn zus, Tinie, en zijn neefje Jem – die officieel James heette – waren de enige familieleden die hij had. En ja, zo schoot het hem ineens als een bliksemschicht te binnen, er zou wel om hem gerouwd worden als hij het in zijn stomme kop haalde om een eind aan zijn leven te maken. Tinie en Jem zouden zich de ogen uit het hoofd huilen als hij zoiets stoms zou doen. En bovendien had hij wel plannen deze kerst. Elk jaar had hij iets te doen met kerst! Elk jaar was hij bij zijn zus. Meestal gewoon bij haar en Jem thuis maar ze waren ook vaak genoeg met z’n drietjes op vakantie gegaan met de kerstdagen. Gewoon er lekker uit! Wat had hij zich in zijn hoofd gehaald? Waar was dat ellendige, sombere, donkere gevoel toch ineens vandaan gekomen? Jacob sloeg zich met de platte hand tegen zijn rechterwang. “Wakker worden, stommeling!” schold hij zichzelf uit. Een voorbijganger keek hem raar aan. “Prettige Kerst, meneer!” wenste hij de man en liep toen weg. Hij hoorde iets rammelen. Hij stopte. Nee toch? Hij stak zijn hand in zijn broekzak, haalde een klein doosje eruit en deed het open. “Ja hoor! Sufferd!” De inhoud bestond uit twee kleine pilletjes. Dat was er één teveel. Het had er één moeten zijn. Nu wist hij ook waar die sombere stemming vandaan kwam. Het doosje ging terug en hij rende weg in de richting van de brug.

Bij de brug aangekomen ging hij de bocht om, teneinde de burg over te steken, en kwam in harde botsing met iets of iemand. Hij viel op de grond en merkte dat zijn bril van zijn hoofd gleed en een eindje verderop tot stilstand kwam. Langzaamaan en met het nodige gekerm richtte hij zich op en keek om zich heen. Direct naast hem lag een jongen die ook met het nodige gekreun overeind kwam.

“Sorry, meneer.”

“Het geeft niets,” zei Jacob. “Volgens mij hadden we allebei iets te veel haast.”

“Ja,” zei de jongen terwijl hij in de benen kwam. Hij deed een paar stappen en raapte Jacobs bril op. “Ik hoop dat hij niet kapot is. Anders betaal ik hem,” zei hij terwijl hij Jacob zijn bril aanreikte.

Jacob zette zijn bril op. Geen beschadiging aan de glazen zo merkte hij op en niet eens verbogen. Prima bril. “Niks aan de hand.” Ineens merkte hij dat de jongen zich uit de voeten wilde maken. Snel sprong hij op en pakte hem bij zijn arm beet. De jongen kreunde. “Sorry. Ik wilde je geen pijn doen maar vanwaar die haast?” Even later wist hij het. Vier jongens stonden om hen beiden heen. Verder leek het uitgestorven op straat afgezien van de auto’s die heen en weer reden.

“Eindelijk dan!” zei een van de vier knapen. Hij probeerde de jongen met wie Jacob in botsing was gekomen bij zijn jas te pakken maar Jacob was sneller.

“Afblijven!” baste hij terwijl hij de hand van de jongen wegsloeg.

“Niet mee bemoeien, oude man!”

“O nee? Waarom niet als ik vragen mag?”

“Gaat je niets aan!”

“Opzouten!” zei een ander.

“Dacht het niet. Ik ben hier en ben van plan hier te blijven.” Jacob haalde zijn telefoon tevoorschijn en deed alsof hij het alarmnummer 112 intikte. “Ik wil melding maken van een vechtpartij op de hoek van,” hij noemde de kruising van de twee straten in de buurt en zag tot zijn opluchting dat het viertal wegstoof.

“Bluf?”

“Ja. Een stukje toneelspel. Ben ik aardig goed in, zo blijkt.”

“Ik ben Henri,” zei de jongen en stak hem een hand toe.

“Ik heet Jacob. Jacob Meyer. En ik ben wel heel nieuwsgierig nu naar wie die vier waren. Het leken me geen vrienden van je.”

“Niet echt,” zei Henri.

“Euh … even samen iets drinken om van de schrik te bekomen?”

“Ik weet het niet. Ik moet naar huis en m’n fiets nog ophalen.”

“Haast op kerstavond?”

Henri snoof. “Dat niet echt. Ik hoef me nergens voor te haasten.”

“Dan lijkt het me beter dat we gezamenlijk oplopen want ik heb het idee dat die vier belagers van jou niet ver weg zijn. Zodra ze zien dat ik toneel heb gespeeld komen ze terug. Dus … ga je mee?”

“Oké.”

Samen liepen ze naar een café in de buurt. Beiden bestelden ze warme chocolademelk en toen dat gebracht was namen ze meteen een eerste, voorzichtige slok. “Wat is er aan de hand, Henri?”

“Niets. Zoals ik al zei.”

“Heb je problemen met die gasten?”

Henri zweeg. Hij was het niet gewend om te praten. En zeker niet met zomaar een vreemde. Nou ja … misschien was het wel makkelijker om met een vreemde te praten. Zijn ouders gaven in elk geval niet thuis. Waren niet eens thuis op kerstavond en met de kerstdagen. Ze zaten ergens in Egypte. En o ja, hij had meegekund maar had dat niet gewild. Elk jaar waren ze ergens in het buitenland met de kerst en hij had daar een enorme hekel aan. Kerst vierde je met mensen die je dierbaar waren, volgens hem, en niet met wildvreemden die toevallig hetzelfde hotel of ressort met je deelden. En daarom was hij dit jaar niet meegegaan. En zij hadden niet eens tegengas gegeven. Hadden geen enkele poging gedaan om hem over te halen. Alsof … Laat ook maar!

“Als je er niet over wilt praten vind ik dat prima,” reageerde Jacob die de lange stilte van Henri als zodanig uitlegde. Hij pakte zijn pillendoosje en nam er een pil uit om deze met een slok chocolademelk door te slikken. De derde dan later op de avond maar.

“Ik … ”

Gelukkig dacht Jacob. Hij wilde toch praten. Maar hij had het er duidelijk moeilijk mee. Niet aandringen nu. Hem gewoon laten geworden. Hem de gelegenheid geven de woorden te vinden die hij zocht.

“Op school … ” weer viel Henri stil. Hoe moest hij dit vertellen. Hij wist het niet. Maar … misschien moest hij er ook niet zo moeilijk over doen. Gewoon zijn mond openen en de woorden laten komen. Hij kende de man niet en de man hem ook niet. Dus … openen die mond en praten. “Op school hadden we een tijd geleden een project over tolerantie. Er waren daar ook mensen van het COC om over homoseksualiteit te praten. Een van de meisjes in mijn klas had haar coming out in de klas en ik merkte gewoon aan haar dat het een hele opluchting voor haar was. Ik was enorm jaloers. Ik wilde zoiets ook. Ik weet van mezelf dat ik ook zo ben. Mijn ouders weten het maar … ” nu werd het toch even moeilijk. Moest hij het wel vertellen? Kon hij niet gewoon blijven bij dat wat er op school was gebeurd? Nee! Het was er onderdeel van en het maakte hem niet uit. De man kende hem en zijn ouders tenslotte niet dus … “Ik heb het mijn ouders wel gezegd maar die willen er beiden niet aan. Volgens mijn vader kan ik het niet zeker weten voordat ik seks heb gehad met een meisje en mijn moeder kreeg een zenuwaanval en wilde er later niet meer over praten.”

“Dat moet rot geweest zijn voor jou,” uitte Jacob zijn medeleven.

Ja. Dat was het zeker op dat moment. Rot. Hij had er lang over nagedacht of hij het zou vertellen en toen hij dan eindelijk alle moed bijeen had geraapt was dit het gevolg geweest. Niet iets dat hij verwacht had. Hij had nog liever gehad dat ze gewoon beiden hun mond hadden gehouden. Maar had hij dat verwacht? Nee. Eigenlijk ook niet. Zijn vader had altijd zijn mening klaar en liet die ook altijd luid en duidelijk horen. Zijn mening was waar en daar viel niet aan te tornen. Ineens besefte Henri dat hij meegesleept werd door zijn gedachten. “Sorry, ik raakte even de draad kwijt.”

“Geeft niets, Henri. Vertel het op jouw manier en neem de tijd maar drink nu wel eerst je chocolademelk op want anders wordt die koud.”

Henri deed wat hem gezegd werd. Met een paar slokken was de beker leeg.

“Wil je nog wat?”

“Graag.” Hij zag hoe Jacob de ober wenkte en een tweede rondje bestelde. “Oké. Niet de reactie waar ik op gehoopt had. Op dat moment had ik graag warmte willen voelen. Een arm om me heen, of zo. Maar … dat is wellicht ook te veel gevraagd van mijn ouders.”

Jacob voelde heel duidelijk de ondertoon. Hier was sprake van een bijzondere relatie tussen ouders en hun zoon, zo wist hij nu al.

“Tijdens die projectweek sprak ik later ook uit dat ik gevoelens had voor jongens. In mijn groep maakte dat niet zoveel uit. Iedereen leek het gewoon te accepteren en van een aantal was er zelfs bewondering voor mijn durf om er mee in de openbaarheid te komen. Dat voelde goed, die aandacht voor mij ineens. Ik kan goed opschieten met iedereen in mijn klas en ook in de tijd daarna bleef dat zo. Het had gelukkig niets veranderd. Maar … de laatste tijd word ik lastig gevallen door leerlingen uit een andere afdeling van mijn school. Op de een of andere manier hebben ze gehoord van mijn coming out en nu vallen ze me regelmatig buiten schooltijd lastig. Ze volgen me gewoon soms. Ook vandaag. Eerst zag ik ze al in het winkelcentrum. Ze scholden me uit. Even later kreeg ik een stomp in m’n rug en toen ik me omdraaide was er niemand.”

De ober kwam en Jacob had door dat Henri wachtte met verder praten tot de man de bestelling had neergezet en weer weg zou gaan.

“Toen ging ik naar de bieb. Daar wat gelezen en wat boeken gehaald. Toen ik bij mijn fiets kwam stond mijn achterband plat. En niet alleen die van mij. Van alle fietsen die daar stonden was de achterband leeg.”

“Door die jongens?”

“Denk het wel. Misschien hebben ze me naar de bieb gevolgd maar wisten ze niet precies welke fiets van mij was.”

“Pesten dus.”

“Ja. En toen ze ineens verschenen ben ik weggerend.”

“En uiteindelijk tegen mij opgelopen.”

“Ja.”

“Maar de bieb is een flink eind uit de buurt.”

Henri begon te glimlachen. “Ik kan goed hardlopen. Heb op school in de afgelopen jaren diverse records gebroken.”

“En dat kwam je dus goed van pas vandaag.”

“Zeker.”

“Zal ik je straks naar huis brengen?”

“Ik denk dat het straks wel weer veilig is, toch? Dat ze weg zullen zijn, bedoel ik.”

“We kunnen het bekijken maar als ze ergens in de buurt rondhangen dan lopen we samen naar mijn huis, halen met mijn auto jouw fiets op bij de bibliotheek en dan breng ik je naar huis.”

“Waarom doet u dit?”

“Gewoon omdat ik niet wil dat jou iets overkomt. Zie het als mijn goede daad voor kerstavond.”

Henri moest lachen. Deze voor hem totaal vreemde man vond hij bijzonder. Hij had iets speciaals. Iets … tja … hoe omschrijf je zoiets. Op dat moment schoten hem geen woorden te binnen. Geen enkele in elk geval die precies beschreef wat hij bedoelde.

“Nou? Goed idee of niet?”

“Eerst kijken. Dan beslis ik pas.”

Eerst was er nog wat gesteggel over het betalen van de consumpties. Jacob won de discussie doordat hij sneller was. Hij stond al bij de bar en had de rekening al betaald voordat Henri zijn portemonnee had opgediept uit zijn rugzak. Van geld terugkrijgen wilde Jacob niets weten. Toen ze naar buiten liepen viel het hen beiden al heel snel op dat er op hen werd gelet. Links en rechts van het etablissement stond een van de jongens en aan de overkant op de kade stonden de andere twee.

“Loop rustig met me mee,” sprak Jacob Henri toe.

Henri voelde zich opgelaten. Hij had gehoopt dat ze weg zouden. “Oké, we doen het zoals jij hebt voorgesteld.” Ze liepen samen weg en merkten dat ze op enige afstand gevolgd werden. Af en toe keken ze om naar hun achtervolgers en altijd was er dan wel iemand te zien. “Maar wat als we straks bij jou thuis zijn? Dan weten ze waar jij woont!”

“Nou en?”

“Straks bezorgen ze jou last.”

“Denk dat dat wel meevalt.”

Na een kwartiertje kwamen ze aan bij Jacobs huis. Op de oprit zag hij de auto van Tinie staan en toen hij naar de deur toeliep, ging deze als vanzelf open.

“Oom Jacob! Kom gauw binnen!” riep Jem opgetogen. “Oh … je hebt iemand meegenomen.”

“Ja. Henri en ik botsten tegen elkaar op en hij heeft last van een viertal dat ons al vanaf de burg in het centrum volgt.”

Jem keek de straat op en zag de vier een eindje verderop staan bij een straatlantaarn. “Moeten we daar iets aan doen?”

“Niet zo strijdlustig, Jem! Het is kerstavond.”

“Ik pas alleen maar bijbelse praktijken toe hoor!”

“Ja, ja, het bekende oog om oog en tand om tand zeker.”

“Goed gezien.”

“Jem, dit is Henri. Henri, dit is mijn neefje Jem.”

De jongens schudden elkaar de hand.

“Je had het over een soort verrassing. Toch?” zei Jacob terwijl ze gedrieën naar binnen liepen.

“Oh ja! Kijk eens wie er in de keuken staat!”

Jacob opende de keukendeur en zag zijn zus achter het fornuis staan. “Wat doe jij hier? Moet jij niet werken?”

“Om een lang verhaal kort te maken, nee. De plannen zijn gewijzigd en dus ben ik er gewoon.”

“Prima wat mij betreft. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd.”

“Is dat ook bijbels?” grapte Jem.

“Weet ik veel.” Jacob stelde Tinie en Henri aan elkaar voor.

“Blijf je eten, Henri?”

“Euh …. nee.”

“Mag gerust hoor,” stelde Jacob voor.

“Nee. Doe maar niet. Als het kan laten we dan doen wat we afgesproken hebben.”

“Ja. Doen we. Ik heb Henri beloofd dat ik hem even met de auto naar huis breng.”

“Tijd genoeg,” zo oordeelde Tinie.

En zo reed Jacob even later met Henri en Jem, die mee had gewild, in de richting van de bibliotheek. Er stond nog maar één fiets, die van Henri. Ze laadden hem achterin en reden daarna naar het adres dat Henri had opgegeven. Het was duidelijk te zien, zo vond Jacob, dat het om een erg gegoede buurt ging. De huizen waar stuk voor stuk groot van formaat en stonden redelijk ver van elkaar. Ze waren bijna allemaal omgeven door goed hekwerk. Ook bij het huis van Henri was dat het geval. Zomaar de oprit oprijden ging niet. Eerst moest de jongen een knopje induwen op een afstandsbediening die hij uit zijn rugzak had gevist en toen pas gingen de hekken open en kon Jacob doorrijden. Hij reed zover mogelijk naar het huis toe. Met z’n drieën haalden ze de fiets uit de auto en liepen daarna in de richting van de voordeur. Het buitenlicht ging aan.

“Mooi huis!” sprak Jem zijn bewondering uit.

“Dank je.”

“Is er wel iemand thuis?” vroeg Jacob toen er niemand de voordeur opende om te kijken wat er aan de hand was.

“Nee. Ik ben alleen thuis.”

“Helemaal alleen?” vroeg Jem verbaasd.

“Ja. Niets bijzonders hoor. Komt vaker voor.”

“Maar het is kerst! Dan … ” Jem was sprakeloos. Hij begreep zoiets niet. Kerstavond en dan alleen thuis dat vond hij bijzonder.

“Waar zijn je ouders, Henri?” wilde Jacob weten.

“Ze zijn in Egypte.”

“En ze hebben jou alleen thuis gelaten?” klonk het opnieuw vol verbazing uit de mond van Jem.

“Ja. Ik kon mee maar ik wilde dat niet.”

Jem raakte steeds meer verward. Wie wilde er nou niet mee naar Egypte.

“Klinkt stom misschien maar … ik wil geen kerst vieren met mensen in hotels of in een ressort. Dat doen we zowat elk jaar. Dit jaar wilde ik dat gewoon niet. Snap je?”

Jem voelde heel goed dat de vraag aan hem gericht was en hoewel hij er eigenlijk helemaal niets van snapte, knikte hij toch maar.

“Dank je.”

“Maar … ” begon Jacob om daarna weer stil te vallen, “ik vind het geen fijn idee dat je helemaal alleen hier bent.”

“Dit is mijn huis. Hier hoor ik.”

“Ja, maar niet op kerstavond,” merkte Jem op. “Ik bedoel niet helemaal alleen! Kerstavond en kerst breng je door met anderen om je heen.”

“Ik heb geen anderen,” klonk het droef.

“Dan ga je met ons mee,” wist Jem pertinent te vertellen. “Kom op, fiets weer in de auto, dan plakken we die band later en kun je na de kerst weer naar huis fietsen.”

“Je bent gek!” verklaarde Henri.

“Een familietrekje,” bracht Jacob onder woorden, “want ik vind het eigenlijk een heel goed voorstel van Jem. Waarom zou je het niet doen?”

“Ik ken jullie niet eens!”

“Wij jou ook niet,” kaatste Jem terug. “Maar toch vind ik dat je het moet doen. Wat is nou beter, hier alleen thuis zijn of met een aantal mensen om je heen in een voor jou vreemd huis?”

De bewoording waarin Jem zijn laatste vraag goot, kwam raar op Henri over. Ergens klopte er iets niet, zo had hij het vage idee maar begrijpen wat de jongen bedoelde deed hij maar al te zeer. Ja … hij had liever mensen om zich heen, zo wist hij. En dat hij die mensen niet zo goed kende, deed er waarschijnlijk helemaal niet toe. Hij verkeerde in tweestrijd. Hij draaide zich af van Jacob en Jem en keek naar zijn huis. Een mooi huis inderdaad. Een huis waarin hij een mooie kamer had met mooie spullen maar … ook een huis waarin geen sfeer zat. Alles strak. Alles … zoals zijn ouders het wilden. Af en toe gooide hij bewust de laden en kasten op zijn kamer helemaal leeg. Gewoon om een stukje chaos te creëren. Om iets te maken dat van hem was. Natuurlijk ruimde hij later ook alles weer op maar er even een puinhoop van maken luchtte op. “Ik weet het niet,” antwoordde hij uiteindelijk.