Directer kan haast niet. ‘Over gevoeligheden gesproken.’
‘Kom op zeg! Ik heb op het internet kunnen lezen dat jij een relatie hebt gehad en dat die … shit. Sorry. Inderdaad ongevoelig van mij. Het spijt me.’
‘Het geeft niets, Tim. Je opmerking is juist. Ik ben homo. De gevoeligheid ligt aan mijn kant. Twee jaar geleden overleed mijn vriend. Hij was ernstig ziek.’
‘Kanker?’
‘Ja. Hij heeft gelukkig maar kort geleden. Olan daar,’ en ik wijs naar mijn broer die druk bezig is alles af te ronden, ‘is zijn broer.’
‘Dat wist ik niet.’
‘Olan praat er ook niet snel over, denk ik.’
‘Maar waarom noemde je hem dan bij je begroeting broer?’
Ik leg uit hoe dat in de familie van Olav werkt. Daar wordt heel bewust geen onderscheid gemaakt tussen familie en aangetrouwde familie.
‘Ik heb heel vaak met Olan gepraat. Maar … nee … hij heeft er nooit iets over gezegd.’
‘Hij is een goed luisteraar, nietwaar?’
‘Ja. Hij laat me in elk geval altijd in de waan dat het belangrijk is wat ik allemaal vertel.’
Daar gaat Tim de fout in. ‘Hij vindt het belangrijk,’ verbeter ik hem. ‘Er is geen sprake van dat hij doet alsof. Acteren kan Olan heel erg slecht.’
‘Dank je.’
Snappen doe ik zijn bedankje niet en dat geef ik hem dan ook aan.
‘Even was ik mezelf aan het afkraken. Zocht ik naar een stukje zelfmedelijden, denk ik. Laat ik het zo zeggen … ook al is het voor niemand anders belangrijk wat mij in het verleden is overkomen … voor mij is het dat wel. En soms … soms heb ik het daar verrekte moeilijk mee.’
Voor het eerst lijkt het me alsof het fort dat om hem heen gebouwd is – en nu bedoel ik niet de boeken – aan het afbrokkelen is. Ik zie hem zoals hij echt is. Heel even maar, want al snel verbergt hij zich weer door er een grap van te maken.
‘Moet je mij horen! Op de avond van eerste kerstdag zit ik een beetje moeilijk te doen.’
Zijn glimlach is breed, maar bij zijn ogen trilt er iets. Mijn eerste ingeving is om zijn opmerking te pareren, maar ik bedenk me. Diplomatie vereist soms dat je even je mond houdt. En daar kies ik voor op dit moment. Vervolgens werp ik het over een andere boeg. ‘Ben jij ook homo? Heb je een vriend?’
‘Eén keer ja, één keer nee.’
Het korte antwoord zet me aan het analyseren. Hij heeft duidelijk twee kanten. Soms kan hij praten als een waterval en op andere momenten beperkt hij zich erin. Maar … het gesprek met hem doet me goed. ‘Wil je nog wat drinken?’
‘Euhh … volgens mij wil de barman dat we opstappen. Hij is aan het heen en weer drentelen zonder nog iets nuttigs te doen, zo heb ik het idee.’
‘En dat drentelen doet hij, omdat hij ons niet wil storen. Zo ken ik hem. Olan?’ zo richt ik me tot mijn hem, ‘Wil je dat we opstappen?’
‘Euhh … nou ja … ‘
‘Prima. Dan stappen we op. Tenminste ik neem aan dat het voor jou geen bezwaar is, Tim?’
‘Het is prima. Tijd om op huis aan te gaan.’
Hij veegt zijn spullen bijeen en propt ze in zijn rugzak. Ik pak een boek dat op de grond gevallen moet zijn op en geef het aan hem. Het is geen studieboek maar een roman. En hij heeft meteen het gevoel dat hij zich moet verontschuldigen.
‘Voor de afwisseling. Ik kan niet constant bezig zijn met studeren.’
‘Waarom geef je me een uitleg?’
‘Tja … nou ja … laat maar.’
‘Is goed.’
Bij de kachel, die Olan al een tijdje terug had uitgezet, trekken we onze jassen aan en vervolgens leidt Olan ons naar de achterdeur van het pand. Buiten sneeuwt het nog steeds. Olan omhelst en kust me, zoals we gewend zijn bij een begroeting en afscheid, en zegt: ‘Tot morgen.’ Dan loopt hij bij ons weg.
‘Familiebijeenkomst morgen?’
‘Een feestje voor buren, vrienden en familie op de ambassade. Een traditie die al in de negentiende eeuw is begonnen.’
‘End terug dus.’
‘Dat kun je wel zeggen. Ik moet die kant op,’ en ik wijs de richting aan. ‘Jij?’
‘Ik ook.’
We lopen gezamenlijk weg en de eerste tijd praten we niet. Het voelt goed. Ik heb niet de behoefte om de stilte te verbreken en hij waarschijnlijk ook niet. Het is opmerkelijk rustig in het centrum. Iedereen thuis. Wellicht al in bed. Ik voel me totaal niet moe. Ben de hele dag al in touw, maar toch ben ik zo helder als wat. Hoelang we precies in stilte gelopen hebben weet ik niet, maar eensklaps merk ik dat ik alleen maar mijn eigen voetstappen in de sneeuw hoor. Ik draai me om. Tim wijst naar een pand. ‘Je woont hier?’
‘Ja. Helemaal bovenin.’
‘Veel trappen op en af elke dag dus.’
‘Zorgt dat ik enigszins getraind blijf.’
‘Volgens mij zie je er prima uit,’ zeg ik zonder reden, maar gewoon om weer te geven wat ik heb geconstateerd.
‘Zonder kleren ben ik een mager scharminkel.’
‘Je hoeft jezelf niet zo af te kraken, hoor!’
‘Dit keer is het geen zelfmedelijden, maar realiteit. Ben niet een sportief type.’
‘Met zoveel trappen elke dag is dat ook niet nodig,’ grap ik en hij moet erom lachen. Gelukkig maar.
‘Heb je zin in een kop koffie of iets anders?’
Het voorstel overvalt me. Maar zoals gezegd, ben ik totaal niet moe en dus loop ik even later met hem de trappen op naar de zolderverdieping. We hebben beneden onze schoenen uitgetrokken om de slapenden in het huis niet wakker te maken. Dat maakt echter wel dat ik me balorig begin te voelen. Alsof ik een stiekeme insluiper ergens ben. Tim maant me tot stilte, als ik mijn gegrinnik niet meer in kan houden. Maar mijn ingehouden gelach werkt aanstekelijk op hem. De laatste trap nemen we beiden proestend.
‘Idioot!’ zegt hij en geeft me een stomp tegen mijn arm.
‘Auw! Voor iemand die niet zo sportief is heb je een flinke mep in huis.’
‘Kom op zeg! Zo hard was het niet.’
‘Je hebt gelijk. Ik stel me aan.’
‘Wat wil je drinken?’
Ik vraag hem of hij whiskey heeft en na enig zoeken diept hij een fles ergens op. Ik houd mijn jas, net als hij, aan. Het is vreselijk koud in zijn flat. Ik noem het zo, maar eigenlijk mag het die naam niet hebben. Het is één grote ruimte. Met een bed, een eetkamertafel met vier stoelen, een bank, een keukenblok met kraan en in een hoek een douchegordijn waar zich naar alle waarschijnlijkheid een douche achter bevindt. Ik krijg het nog kouder als ik denk aan douchen bij deze temperatuur. Het tocht ergens vandaan.
‘Ga zitten,’ spoort Tim me aan, reikt mij een goed gevuld glas en gaat zelf op de bank zitten.
Ik ga in een stoel zitten, maar spring snel weer op omdat ik boven op een paar boeken heb plaats genomen.
‘Sorry. Mijn boeken laat ik altijd overal slingeren. Valt het je tegen?’
Even volg ik hem niet.
‘Mijn flat.’
‘Ah. Euh … tja … ik heb flats gezien die er beter uitzien. De kinderen van Olan en Elske wonen ook op zichzelf en die … nou ja … je vroeg om een vergelijking.
‘Ja. Eigen schuld, dikke bult.’
‘Als jij hier met plezier woont is het goed toch?’
‘Ik ben hier meestal alleen ’s nachts. Om te slapen.’
Hij had dan wel geen vriend, geen vaste vriend neem ik aan, maar ik vraag me af of hij af en toe hier iemand mee naar toe neemt. Op dit moment moet ik een open boek zijn.
‘En mocht je eraan denken, nee, ik neem hier nooit iemand mee naar toe.’
‘Oh. Dus ik ben een uitzondering?’
‘De bekende die de regel bevestigt. Proost!’
We heffen onze glazen naar elkaar en nemen een slok. De smaak is prima. Het verwarmt me opnieuw goed van binnen en met de kou hier is dat geen overbodige luxe. Plotseling hoor ik iets tikken. Zoekend kijk ik om me heen.
‘Niet op letten. Is een van de vele drups hier boven.’
‘Drups?’ Herhaal ik het mij onbekende woord.
‘Ja. Lekkage. De sneeuw op het dak drupt langzaamaan naar binnen en op die plekken heb ik een pannetje of emmertje staan. Zolang ik de kachel uit laat is het prima, maar als ik het hier iets probeer te verwarmen krijg ik die drups.’
Ik sta op en loop in de richting van het geluid om meteen te constateren dat ik ook op andere plaatsen eenzelfde soort geluid hoor. ‘En hoeveel pannetjes en emmertjes heb jij inmiddels moeten aanschaffen?’
Hij lacht. ‘Ik weet het niet.’
Snel om me heen kijkend en goed luisterend kom ik tot zeker zeven verschillende drups. ‘Dit is te gek, man! Dit is geen flat, dit is een krot!’
‘Dankjewel!’
‘Nee, geen verwijt naar jou toe, maar … zoiets zou gewoon niet verhuurd mogen worden. Ik neem aan dat je hier nog fors voor moet betalen ook!’
‘Ja ik betaa… ‘
‘Nee. Niet belangrijk. Heb je erover geklaagd bij je verhuurder? Wil je dat ik iets voor je doe?’ En meteen weet ik dat ik te ver ben gegaan. STOM!
‘Ik kan me zelf prima redden! Dank je! Ik heb daarvoor niemand nodig en zeker niet de ambassadeur van mijn thuisland!’
‘Mijn excuses. Oprechte excuses. Ik had het niet moeten zeggen. Je bent volwassen, en ja … dan kun je jezelf redden, maar … sorry dat ik toch verder ga … met kerst zou je niet in zo’n krot moeten zitten.’
‘Oh … alleen met de kerst niet?’
‘Alle dagen niet, maar … waarom ga je niet met mij mee naar mijn huis?’
‘De ambassade?’
‘Ja. Daar woon ik. Heb eigen vertrekken op de eerste verdieping, waar het in elk geval niet lekt.’
‘Maa … ‘
‘En ga me niet vertellen dat die drups je vertrouwd in de oren klinken, dat het iets huiselijks heeft.’
De serieuze trek op zijn gezicht, toen hij meende zich te moeten verdedigen, verdwijnt langzamerhand, maar nog niet geheel als hij zegt: ‘Maar dit is wel mijn stek.’
En dan begrijp ik het ook nog. Een plek van hemzelf. Iets dat hij zelf gevonden heeft of op aangeven van iemand op de universiteit, want ik hoop van ganser harte dat niet iemand op de ambassade hem dit heeft genoemd.
‘Snap je?’
‘Ja. Maar … het tocht hier, het is hier stervenskoud, zo koud dat we nog steeds onze jas aan hebben, er zijn heel veel drups,’ en ik schiet in de lach als ik het woord dat hij bezigde gebruik. ‘Snap je mij ook? Snap je als ik dit vreselijk rot vind?’
Zijn lach bevriest op zijn gezicht. De kromming van zijn mond zie ik, net als eerder, tot een rechte streep worden. Zijn ogen schieten vuur. ‘Ik wil geen medelijden!’
‘Sorry. Zo is het ook niet bedoeld. Dit is jouw stek. Prima. Maar … op de een of andere manier … noem me maar een oude dwaas … heb ik het idee dat wij elkaars gezelschap vanavond op prijs stellen. Toch?’ Hij reageert niet, staat op, draait zijn rug naar mij toe en kijkt naar een raam. Een raam waardoor hij niets kan zien vanwege het duister buiten. Ik sta ook op. Voel me onhandig. Ik dacht dat de kou uit de lucht was, maar toch nog niet dus. Met zijn rug naar me toe, voelt alsof hij me afwijst, alsof ik niet meer gewenst ben. ‘Als je wil dat ik ga, dan ga ik.’
‘Nee, dat is het niet.’ Dan draait hij zich om.
Ik zie de tranen over zijn wangen biggelen en heel snel ben ik bij hem om dan … me toch in te houden.
‘Kom op, lul! Troost me! Ik heb dat nodig! Nu nodig! Op eerste kerstdag nodig!’
Snel sla ik mijn armen om hem heen. Het is niet dat het niet goed voelt, maar het is vooral dat ik weet dat hij nu iemand nodig heeft. Ik ben er voor hem. Niet voor mezelf.
‘Dank je, Edward! Ik moet me niet zo aanstellen,’ zegt hij als hij wat rustiger is geworden.
‘Hé, volgens mij is dit geen aanstellen, maar gewoon jezelf zijn.’
‘Kerst is iets geks,’ mompelt hij tegen mijn schouder, ‘ineens lijkt alles anders te voelen. Ineens wil ik dat thuisgevoel dat ik niet heb. Hier niet heb. Al jaren niet heb. En ja … ik ga graag met je mee.’
Ik ben verbaasd.
‘En niet voor de seks of zo, want dat kun je wel vergeten! Ik wil gewoon kijken of het bij jou huiselijker is. Of jij wel een kerstboom hebt staan.’
Ik kan er niets aan doen, maar schiet in de lach. Opnieuw krijg ik een stomp. Opnieuw roep ik “Auw”. En dan vraagt hij me of ik hem eindelijk eens wil loslaten. Het eerste wat in me opkomt is me verontschuldigen, maar ik doe het niet. Ik meen heel goed aan te kunnen voelen dat hij me plaagt en als ik zijn blik opzoek, weet ik dat ik het bij het rechte eind heb en laat ik hem nog niet los. ‘Wil je echt mijn kerstboom bekijken?’
‘Dus je hebt er echt één staan?’
‘Wel twee! Eén beneden in de hal van de ambassade en één boven in de woonkamer.’
‘Die in de hal telt niet. Dat is iets zakelijks!’
‘Ben jij gek! Die heb ik samen met mijn secretaresse versierd!’
‘Echt? Dat doe je toch niet? Daar heb je toch personeel voor?’
‘Adelijke kwast,’ nu verontschuldig ik me wel meteen, maar krijg ik voor de – de tel kwijt – zoveelste keer een stomp, ‘het personeel en ik, wij werken samen.’
‘Maar jij bent de baas.’
‘Overal waar ik als ambassadeur heb gewerkt, heb ik meteen duidelijk gemaakt dat ik niet als baas gezien wil worden. Ik voer mijn taken uit, net als alle anderen.’
‘En noemen ze je dan ook gewoon bij je voornaam?’
‘Ja.’
‘Niet Sir Edward? Of Lord Reighton? Mylord’
‘Kom op zeg! Dat is toch geen samenwerken! Die woordjes voor mijn namen gebruik ik, misbruik is een beter woord, alleen maar op bepaalde plaatsen.’
‘Zoals.’
‘In hotels werkt het heel erg goed. Soms doen ze moeilijk als je niet gereserveerd hebt. Dan hebben ze geen enkele kamer beschikbaar. Maar zodra ik dan mijn titel laat vallen, dan is er net iets beschikbaar gekomen.’
Tim lacht. Ik voel dat het mij goed doet. Dan zegt hij dat hij dat van die hotels moet zien te onthouden en dat ik hem nu werkelijk los moet laten, omdat hij anders die kerstbomen van mij nooit te zien zal krijgen.
Giechelend lopen we op onze sokken naar beneden. Raar dat je ineens zo aan het giechelen kunt slaan. Buiten sluit hij de voordeur heel voorzichtig. De omzichtigheid waarmee hij dat doet geeft mij het gevoel dat hij anderen absoluut niet wil storen. Logisch wellicht ook, want het moet al tegen middernacht zijn. Ik merk dat het buiten nu veel kouder aanvoelt dat eerder. De sneeuwval is heviger geworden en de wind die ons recht in het gezicht blaast waait harder. Voorovergebogen ploegen we ons een weg door het zo goed als verlaten centrum. Bij de klok op het plein kijk ik omhoog en zie dat het al één uur geweest is: al tweede kerstdag. Een voorbijrijdende taxichauffeur remt, rijdt iets terug en vraagt ons of hij ons ergens heen kan brengen. “Gratis, heren, omdat het kerst is!” We kijken elkaar aan en overleggen even. Als ik Tim vertel dat het nog zeker een half uur lopen is, stapt hij zonder me verder iets te zeggen achter in de taxi. Als ik naast de chauffeur zit, voel ik me ineens heel erg moe en als ik achterom kijk merk ik dat dat voor Timothy ook zo is. Hij zit met zijn armen om zich heen geslagen in een hoekje van de achterbank, zijn ogen gesloten.
‘Hebt u uw zoon opgehaald van het station? Toch nog met de laatste trein thuisgekomen voor de kerst?’
Het voelt voor mij goed om het fijne idee dat de man heeft niet te verstoren en ik knik.
‘Altijd fijn om te weten dat ze graag weer naar huis willen. Op zichzelf wonen is prima, maar nergens is het beter dan thuis.’
Opnieuw kijk ik achterom. Ik vraag me af om Tim dit zou kunnen onderstrepen. Ik heb het gevoel van niet. Helaas.
Bij de ambassade aangekomen fluit de chauffeur tussen zijn tanden. ‘Wauw, heb ik zomaar zonder het te weten een ambassadeur vervoert?’
Ik klop hem op de schouder, wens hem een prettige tweede kerstdag en leg een biljet naast hem op de stoel. Hij wil er niets van weten, maar Tim en ik zijn al uitgestapt en het kleine bordes opgelopen. Ik steek de sleutel in het slot en open de deur voor mijn gast, waarbij ik hem vraag naar binnen te gaan, maar niet meteen verder te lopen.
‘Waarom niet?’
‘Veiligheidsprocedures,’ verklaar ik en sluit de deur achter me door eerst de sleutel om te draaien en vervolgens een grendel boven en onder dicht te schuiven. In de kleine ruimte tussen de voordeur en de deur erachter brandt altijd een zwak licht. Ik til het klepje van een kastje aan de wand links op, toets een code in en vervolgens steek ik twee sleutels in de sleutelgaten waar ze bij horen van de tweede deur. De onderste draai ik als eerste om en dan pas de bovenste.
‘Moet dat echt zo precies?’ wil Tim weten.
‘Ja.’
‘En wat als je dat niet zo doet?’
‘Dan gaat er een stil alarm af bij de alarmcentrale en wemelt het binnen tien minuten van de veiligheidsmensen.’
‘Wauw. Dus nooit met een dronken kop thuiskomen voor jou! Heb je het wel eens verkeerd gedaan?’
‘Nee, grapjas, nog nooit. Maar ik moet je eerlijkheidshalve wel zeggen dat mijn secretaresse toen ik hier voor het eerst was heel lang met me heeft geoefend.’
‘En die code? Verandert die regelmatig?’
‘Elke dag.’
‘Man! Niet te doen!’
‘Echt wel. Er zit een systeem in die ik jou niet aan je neus ga hangen, maar laten we doorlopen want ik moet nog een laatste ding doen.’ Ik ga hem voor en loop naar de portierslogé. Hij is echter afgeleidt, volgt me niet, maar loopt met versnelde pas door de hal naar de kerstboom die links van het reeds opgestelde spreekgestoelte staat. ‘STOP!’ schreeuw ik hem achterna. Als bevroren blijft hij staan.